In Rome liggen alle catacomben aan de grote uitvalswegen. De Romeinse wet bepaalde dat de doden buiten de stad begraven moesten worden. Tot aan de tweede eeuw werden de Christenen gewoon naast de heidenen begraven. Geleidelijk aan ontstond bij deze Christenen de wens een eigen kerkhof te hebben, zodat ze niet naast de heidenen begraven hoefden te worden. Helaas voor hen was daarvoor geld nodig, wat ze niet hadden. Ze waren daarvoor dus afhankelijk van enkele rijke Christelijke families, die hun grond aan hen afstonden. De grond bleef eigendom van die familie, waardoor vele begraafplaatsen de naam van de eigenaar dragen. Deze terreinen raakten snel vol; niet alleen omdat het aantal Christenen flink groeide nadat keizer Constantijn het Christelijk geloof tolereerde, maar ook omdat de Christenen begraven wensten te worden i.p.v. gecremeerd. Om plaats te creëren ging men ondergrondse begraafplaatsen aanleggen: dit waren dus voortzettingen van de bovengrondse begraafplaatsen. Als het terrein vol was, maakte men eerst een trap naar beneden, van waaruit men gangen begon te graven. Dit ging volgens een bepaald systeem: het “roostersysteem” (Twee hoofdgangen werden verbonden door tussengangen), of het “twijgsysteem”, waarbij de gangen zich vertakken als de takken van een boom. Als dit deel vol was, ging men weer een verdieping lager.
Catacomben van vijf verdiepingen, met een totale diepte van twintig meter onder de grond zijn geen uitzondering. Men schat de gezamenlijke lengte van de gangen onder Rome op 900 tot 1200 km!
te zien o.a. 3 fasen in het leven van de vrouw; goede herder op het plafond; offer van Abraham; Jonas, en in de Griekse kapel: Mozes slaat water uit de rots, Daniel, 3 jongelingen in de vuuroven, Moeder met kind, Suzanna, het breken van het brood.